DERTIENDE HOOFDSTUK

Het waren niet alleen Kees, Henk en Eddy, die verontwaardigd waren over de straf, welke Tom en Thijs door de Kachelpijp was opgelegd.
Alle A.F.C.-ers kwamen in opstand, toen zij hoorden, dat de Katjangs moesten boeten voor iets, wat andere jongens feitelijk hadden uitgehaald.
Dolf Zeeters, de captain van het „tweede”, kwam de volgende morgen voor de school naar Tom toe en vroeg hem, of het waar was, dat hij die Zondag niet mee kon spelen tegen H.B.S.
Tom moest bekennen, dat het bittere waarheid was.
„Maar dat is toch meer dan erg! En jullie hebt niks gedaan!” viel Dolf woedend uit.
„Nee, feitelijk niet!” moest Tom toegeven.
„Nou, maar dat gaat toch niet! Wij rekenen vast op jou!” zei Dolf.
Ja, Tom vond het belabberd, maar wat kon hij er aan doen?
„Misschien regent het Zondag wel!”
Het was de enige hoop, die hem overbleef.
„Misschien ook niet!” schamperde Dolf.
Tom voelde zich ellendig!
„Kun je niet weer uitknijpen, zoals de vorige maal bij die match tegen Vitesse?” vroeg Kasper van Rijn, de keeper van het tweede.
Ja, als dat mogelijk was, dan deed ie het zeker, maar de Kachel pijp zou hem wel zo opsluiten, dat daar geen sprake van kon zijn.
Het hele „tweede” stond nu om de Katjangs heen. Tom vond het meer dan zuur dat hij tegenover al die jongens, die zoveel ouder waren dan hij en die allen op de H.B.S. in de vierde of vijfde Was zaten, moest zeggen dat hij straf had. Hij geneerde zich eigenlijk dood.
„Nou, ik wist wel, wat ik deed!” zei Klaas Hibma, één der backs van het tweede.
„Ik liet mij niet zo koejeneren! Ik smeerde ’m!”
„Ik ook!” viel Dolf Zeeters dadelijk bij.
„En ik!” riep Kasper van Rijn.
Zij waren het allen roerend eens, het hele elftal! Er was er geen één, die ’m niet zou smeren, als hij in de plaats van Tom was.
Het maakte merkbaar indruk op Tom.
Zouden die jongens dat menen? Zouden zij dat werkelijk doen, als zij bij de Kachelpijp in huis waren?
„Als ik maar wist, waarheen?” merkte hij ’n beetje schuchter op.
Kasper van Rijn wist het onmiddellijk.
„Naar Mofrika!” zei hij.
Ja, die Kasper van Rijn had mooi praten. Die was 19 jaar en had ’n motorfiets, dan kon je desnoods naar Duitsland gaan! Maar hoe moest Tom daar komen?
„Heb je geen familie ergens wonen?” vroeg Dolf Zeeters.
„Ja, twee tantes in Meerburg!” antwoordde Tom.
„Nou, dan gaan jullie daarheen!” meende Dolf.
Nee, dat ging niet! Tante Foke was veel te zwak; die zou zo schrikken, dat zij misschien zwaar ziek zou worden. Maar dat kon Tom aan die oudere jongens niet vertellen.
„Het is me ondertussen wat! Daar zitten we!” zei Kasper van Rijn.
„Ja, als we niet op je kunnen rekenen, dan hebben we niks aan je!” meende de captain.
„Nee, dan moeten we ’n ander voor hem zoeken!”
Die woorden van Klaas Hibma klonken Tom als een vonnis in de oren. Sterker dan ooit laaide de haat tegen de Kachelpijp in hem op. Zou hij nu uit het tweede „gebust” worden, door die ellen dige Kachelpijp, terwijl hij juist zo trots was, dat zij hem daarvoor met Eddy Loomans hadden uitgekozen.
Maar het bleek, dat de captain dat toch liever ook niet deed.
„Wij hebben juist Eddy en de Katjang genomen, omdat ze samen zo’n sterke vleugel zijn!” zei hij.
„Nou, dan moet Eddy er ook maar uit!” vond Flip Bolten, een jongen, die van het begin af had gezegd het bespottelijk te vinden, dat twee zulke „ukkies” in het tweede moesten spelen.
Eddy verschoot van kleur, toen hij het hoorde. Zouden ze hem er nu ook uitsmijten? En hij zat er pas in! Dat zou toch reuze pech zijn.
„Nou, we zullen nog wel eens zien!” besliste Dolf Zeeters.
„Ik zeg: smeren moeten jullie ’m!” ried Klaas Hibma nog eens.
„Ja, dat zeg ik ook!” beaamde Kasper van Rijn.
„Och, klets nou niet! Waar moet zon uk nou naar toe!” viel Flip Bolten schamper uit.
„Nee, we moeten twee anderen zoeken! Op die ukken kun je toch nooit aan!” en tegelijk liep Flip, fluitend de school in.
„Tja, het zal er wel van moeten komen!” meende ook Dolf en hij liep Flip Bolten achterna.
Het bloed vloog Tom naar de wangen. O, wat haatte hij die Kachelpijp! Welk ’n verdriet deed die man hem aan!
Kasper van Rijn sloeg hem op zijn schouders en zei: „Weet jij wat je doen moet, Katjang? Je moet ’n dynamietbom onder de stoel van die Kachelpijp smijten! Dan ben je zo van ’em af!” en hij ging lachend zijn vrinden achterna.
Met loden schoenen gingen Tom en Eddy de school in. Eddy had bijna al even zeer het land als Tom, want hij begreep, dat er ook gevaar dreigde voor hem, als de Katjang niet mee kon spelen. Ze waren samen als „span” voor het tweede gekozen, ze zouden samen als span worden gebust, als een van de twee er uit vloog.
Het was Tom die morgen onmogelijk zijn gedachten bij de les te houden. De Kameel hield enige verhandelingen over de derde en de vierde naamval, maar Tom luisterde er niet naar. Hij zat al maar te piekeren, over wat Dolf Zeeters, Klaas Hibma en Kasper van Rijn hadden gezegd. Smeren…. 'm smeren, ja, zij hadden gemakkelijk praten, al die oudere jongens, maar waar moest Tom naar toe? Zij hadden een vreselijk zuur leven bij de Kachelpijp, maar wat kon hij er aan doen? Misschien, dat zijn vader en moe der na de brief vol jeremiades, die Tom en Thijs samen geschreven hadden, medelijden met hen zouden krijgen en hen bij anderen — betere mensen — in huis zouden doen, maar voorlopig moesten zij bij de Kachelpijp blijven, dat begreep Tom heel goed! Als hij die Zondagmorgen eens tijdig uit kon knijpen, dan zou hij toch mee kunnen spelen! Maar hoe? Hoe? Tom zat er al maar over te denken. Wanneer hij eens door het dakraampje klom en dan....
„Reedijk!”
Tom zat met een schok recht.
De Kameel keek met een woedende blik naar Tom; het was of zijn ogen uit de kassen zouden rollen.
„Wat heb ik gezegd?”
Hè? Wat? Wat ie gezegd had? Tom had zo iets gehoord van derde naamval, maar meer ook niet.
Nou, vooruit maar, hij zou het met een brutaal gezicht proberen.
„Over de derde naamval, meneer!” zei Tom, zo hard als hij kon.
De hele klas schoot in de lach.
„Ja, daar hebben we ’t al ’n half uur lang over!” baste de leraar nijdig. „Wat heb ik het laatst gezegd?”
Het werd hopeloos voor Tom; hij krabde zich achter zijn oor.
„'k Weet niet, meneer!”
Hij wist, dat hij daarmee zijn vonnis uitsprak, want de Kameel vergaf nooit iets, niet het geringste.
„Ja, dat dacht ik wel! Jij zat weer met je gedachten op het voetbalveld natuurlijk! Drie pagina’s!”
Het viel Tom nog mee. Hij had gerekend op vijf! En het kon hem feitelijk ook bitter weinig schelen! Wat waren nu drie pagina’s vergeleken bij die andere straf? Voor zijn part kreeg hij er dertig over te schrijven, als hij maar Zondag met het tweede mee kon spelen! En op hetzelfde ogenblik zat hij al weer te overdenken hoe hij hem Zondag zou kunnen „piepen”. Weer hoorde hij niets van alles, wat de Kameel voor geleerds over de naamvallen vertelde.
„Reedijk!”
Het klonk nu nog tien maal strenger dan zoëven.
„Waar heb ik het over?”
Nou was het over de vierde naamval, dat wist Tom zeker!
„Over de vierde naamval, meneer!”
„Ja, ik heb het niet over de Rooie Zee, dat weet ik ook wel!” "bulderde de Kameel. „Wat heb ik verteld van de vierde naamval?”
Tom wist het zelfs niet bij benadering te zeggen.
„’k Weet niet, meneer!”
„Weet niet! Weet niet! Ze moesten jou „meneer weet niet!” noemen! Vijf pagina’s extra!”
En toen opeens zich wendend tot Kees, baste de leraar:
„Jij, Brummer?”
Kees begreep, dat ie „zuur” was, want hij wist het al evenmin. Hij had juist zitten piekeren, of hij Tom niet op de een of andere manier helpen kon.
Kees antwoordde daarom maar niet eens.
„Nee, natuurlijk, meneer Brummer weet het ook niet! Die weet alleen maar, hoe hij ’n slot dicht moet stoppen!”
O, daar had je ’t! De Kachelpijp had er — hoe kon het ook an ders? — met de Kameel over gepraat. De Kameel en de Kachelpijp waren nu eenmaal boezemvrienden, die hoorden zo bij elkaar.
„Jij schrijft die pagina maar eens drie maal over, dan zal je ’t langzamerhand wel weten!”
Kees werd er blijkbaar niet koud of warm van. Hij was het nu eenmaal gewoon bij de Kameel altijd straf te krijgen. Hij zou die pagina maar weer gelaten drie maal overpennen. Zo langzamer hand had hij het hele Nederlandse grammaticaboek al enige malen overgekalkt. Kees dacht er niet verder over en zat al weer te pie keren, hoe hij zijn vrind zou kunnen helpen. Maar hij wist al even min wat te bedenken als Tom zelf.
Toen de Katjangs om 12 uur aan de koffietafel kwamen, wachtte de Kachelpijp hen met een heel streng gezicht op.
„Wat heb ik moeten horen?” zei hij tot Tom. „Heb je al weer straf bij meneer Pesters?”
O, natuurlijk, het was al weer overgebriefd.
Ja, de Kameel deed ook alles, om hun het leven nog wat aan genamer te maken.
Tom antwoordde niets. Waarom ook, als de Kachelpijp het toch al wist!
„Zo zal jij d’er wel komen, jongetje? Als jij zo doorgaat, komt er niets van jou terecht! Dan zal ik je de kaart van A.F.C. nog voor goed moeten afnemen! Want jij zat natuurlijk weer te denken aan voetballen, hè?”
„Helemaal niet!” bromde Tom.
„Zo, waar dacht je dan wèl aan?”
Tom zweeg! Dat hoefde de Kachelpijp niet te weten.
Mokkend at hij zijn dunne boterhammen en dronk hij zijn glas waterige melk. Thijs zat tegenover hem met een even zuur gezicht en ook de heer en mevrouw Van Drunen waren niet erg spraak zaam. Het was weer bijzonder gezellig. Tom en Thijs dachten beiden aan de dagen, toen ze bij de tantes Moorman in huis waren, waar zij altijd even veel plezier hadden aan de koffietafel en hon derd uit praatten over de school, de club en alles, wat er gebeurd was.
Juist, toen zij op waren gestaan, kwam Pietje, de daghit, met een brief voor de „twee jongeheren”.
Tom herkende onmiddellijk het schrift.
„Van tante Foke!” riep hij verrast en hij vergat een ogenblik in zijn blijdschap de hele Kachelpijp en diens zure vrouw.
Tom holde — gevolgd door Thijs — met de brief naar boven en op hun kamertje lazen zij samen, wat tante Foke hun schreef.
Het was een heel lang epistel. Tante schreef al het nieuws, dat er in Meerburg in de laatste weken was voorgevallen. Zij schreef over tante Koos en de ouwe dienstbode Bet, over Bobbie, Tom’s hond, en Mimi, de poes, over Jochem, de knecht, over het „kransje” en de dames Bonemeier, Petronella Krans en Mientje Snip, die Vrijdags nog geregeld bij de tantes kwamen en — „hoe was het mogelijk?” zei Tom — altijd heel belangstellend naar de twee „neven” vroegen — over de ouwe vrinden uit Meerburg, Hein Blommers, Jan Boldingh, Freddy Rutgers en de anderen, ja tante schreef zelfs — maar dat mocht tante Koosje niet lezen — dat zij de vorige dag de „Bobbekop” en het „Wandelend zwijntje” — twee agenten, voor wie alle jongens in Meerburg een heilige vrees hadden, in het plantsoen waren tegen gekomen, en dat Tus — de braafste politieman, die op de hele aardbol te vinden was — zelfs naar de Katjangs had geïnformeerd.
Voor Tom en Thijs was het, of er een stem uit een heel andere — een betere — wereld tot hen sprak. Thijs scheukte heen en weer en zei:
„Wat was het toch fijn bij de tantes, hè, Tom?”
„Nou en of!” gaf Tom volmondig toe.
Toen ging Tom verder en hij las:

„Gisteren is Hein Blommers bij ons geweest. Hij vertelde, dat hij een brief van Kees Brummer had ontvangen, een neef van hem! Die Kees had geschreven, dat jullie het zo slecht hebt in jullie nieuwe tehuis en dat die meneer en mevrouw Van Drunen helemaal geen aardige mensen zijn! Dat is toch niet waar, hoop ik? Jullie hebt daar niets over geschreven! Wij zouden het vrese lijk vinden, als die meneer en mevrouw werkelijk niet aardig voor jullie waren!”

Tom hield ineens op en keek Thijs aan. Zij hadden er opzettelijk aan de tantes niet over geschreven. Tante Foke was erg zwak en het zou misschien slecht voor haar hart wezen, als zij zich onge rust over hen maakte! Nu wist zij het dus toch! Door Kees Brum mer en Hein Blommers!
„Da’s nu lam!” zei Tom.
„Ja, dat had Hein niet moeten vertellen!” beaamde Thijs.
„Wat nou?”
„Ja, wat nou?”
„We kunnen toch niet schrijven, dat we ’t hier lollig hebben?” Nee, dat konden ze niet! Ze konden er toch niet om liegen! Hè, dat vonden de jongens nou vervelend! Want als tante Foke zich erg ongerust maakte, dan werd ze vast en zeker weer ziek! Tante kon niets verdragen had hun moeder hun indertijd gezegd! Had Kees nou maar niks geschreven en Hein zijn mond maar gehouden!
„Nou, lees nou verder!” zei Thijs, die erg nieuwsgierig was te horen wat tante nog meer schreef.
Tom las:

„Ik zei gister tegen tante Koos, dat jullie best hier in huis had kunnen wezenl Want ik ben weer helemaal de oude, zo gezond zelfs, als ik in geen jaren ben geweest! Als jullie me nu zag, zouden jullie je ouwe tante Foke nauwelijks herkennen, zo goed ziet zij d’er uit!”

(p> „Hè!” zuchtte Thijs uit de grond van zijn hart. „Hadden vader en moeder dat geweten!”
Tom liet de brief zakken en keek Thijs aan.
„Zou het waar wezen, Thijs?” vroeg hij.
„Tante schrijft het toch!” antwoordde Thijs.
Ja, het stond er, het stond er duidelijk! Tante Foke was weer de ouwe! Waarom waren zij dan hier bij die ellendige, zure Kachel pijpen, als zij bij tante Foke konden zijn? Want tante Foke, dat was — met hun moeder — het beste, het liefste mens van de hele wereld!

„Daar staat nog wat onder!” zei Thijs en hij wees Tom een noot aan. Tante Foke schreef altijd minstens één P.S. onder haar brieven. Tom las:

„Als jullie het erg naar daar hebt, dan moet jullie maar weer hier bij ons komen, heb ik al aan tante Koosje gezegd!”

„Hè!” klonk het weer uit Thijs’ mond.
„Hè!” zuchtte Tom na.
„Zou ze dat echt menen?” vroeg Thijs.
„Ze schrijft het toch!” zei Tom.
De Katjangs lazen het nog eens en nog eens over! Het was hun net, of tante Foke riep: „Komen jullie maar hier, jongens!” Het was hun, of zij al naast tante Foke zaten!
„Het is bijna half twee!” klonk op eens de zure, scherpe stem van de Kachelpijp beneden aan de trap. „Wat voeren jullie daar boven uit? Vooruit, juffie moet naar school!”
Het was, of de Katjangs zo uit de hemel weer op de aarde terug vielen.
„Kom, Thijs, dan gaan we!” zei Tom en hij pakte zijn boeken bij elkaar.
„Waar heb je de brief?” vroeg Thijs.
„Hier!” antwoordde Tom en hij wees op zijn zak. Hij had het kostbare epistel stevig opgeborgen, om het straks op school met Thijs nog eens over te lezen. Toen holde hij naar beneden en voor het eerst, zo lang hij bij de heer en mevrouw Van Drunen in huis was, liep Tom luid zingend de gang door. En Thijs — wat verlege ner altijd dan Tom — neuriede mee.
Stom verbaasd stond de Kachelpijp zijn twee kostjongens na te kijken. Een jongen, die pas straf had gekregen en een extra standje en die nu al weer zong.... de Kachelpijp was er totaal van in de war.
„Begrijp jij daar iets van, Agaath?” vroeg hij.
Agaath begreep het al evenmin. Zij vond het brutaal en Joris bevestigde haar mening met een nijdige hoofdknik.
„Het zijn brutale rakkerds!” bromde hij.
Zingen, als je pas gestraft was, dat paste niet!
De Kachelpijp en zijn vrouw waren één en al verwondering over zo veel ongevoeligheid.
Maar er zou spoedig heel wat gebeuren, waarover zij nog veel meer verwonderd zouden zijn.